Op 4 mei 1993 stond ik tijdens de 2 minuten stilte op het Leidseplein. De atmosfeer was nog licht zonnig en de stilte was als een deken over dit tafereel gelegd. Het was binnen dit scenario dat zich een vraag meldde die, nadat deze zich eenmaal had aangediend, alleen maar dringender werd. Want te midden van die dodenherdenkings-stilte waarin alle aanwezigen als bevroren beelden in de ruimte stonden, vroeg ik me opeens af of we eigenlijk wel wisten welke van onze joodse leerlingen in de kampen waren omgebracht. Wie waren zij? Werd het niet hoog tijd dat de school zich met die kwestie ging bezig houden?
Het terugvinden van de namen van onze joodse leerlingen van toen bleek een allesbehalve gemakkelijke opgave. Het was inmiddels natuurlijk allemaal erg lang geleden en de betrokkenen waren meestal reeds hoogbejaard en de leerlingen van die dagen hadden tijdens hun schooltijd lang niet allemaal gelet op namen van medescholieren, laat staan dat zij zich realiseerden wat joods-zijn in die tijd betekende. Het heeft jaren geduurd, eigenlijk tot en met de dag van vandaag, voordat we een redelijk betrouwbare lijst konden tonen van onze joodse leerlingen die waren omgebracht.
Wat ik niet had verwacht was, dat ik ook kritiek op mijn zoektocht zou ontmoeten. De meest uitgesproken representant daarvan was een oud-leerling die inmiddels een internationaal toonaangevend bankier was geworden en bij Ronald Reagan op bezoek was op de dag dat ik hem belde. Zijn tekst luidde: ‘Ach kom, mijnheer Mastenbroek, kunnen we nou niet eens met dat gezeur over die tweede wereldoorlog ophouden. Wordt het niet hoog tijd dat we de blik naar voren richten en niet voortdurend in het verleden blijven wroeten?’ Namen van joodse klasgenoten wist hij niet.
Die reactie leidde er wel toe, dat ik me ging afvragen waar ik nou eigenlijk mee bezig was, waarom mijn zoektocht als iets vanzelfsprekends voelde.
Uitgangspunt van het door Rudolf Steiner ontwikkelde mensbeeld is, dat de individualiteit na de dood voortleeft. En dat het in dit voortbestaan van groot belang is dat de levenden hen op enigerlei wijze in hun gedachten opnemen. Voor mensen die jong op gewelddadige wijze gestorven zijn is dat welhaast een voorwaarde om deze gruwelijke ervaring te boven te komen, te verwerken. Bovendien verandert volgens Steiner na de dood het besef van tijd volledig. Verleden, heden en (tot op zekere hoogte) toekomst zijn als het ware gelijktijdig ‘aanwezig’. Dat houdt tevens in, dat gebeurtenissen die zich in een ver verleden hebben afgespeeld, nog altijd in volle scherpte in het bewustzijn voortleven.
Natuurlijk hoeft niemand zoiets te geloven. Maar deze visie heeft wel rechtstreeks te maken met de identiteit van de Geert Groote School. Als Steiners opvattingen juist zijn, betekent dit, dat het niet verwerkte leed van weleer eigenlijk nooit ‘voorbij’ is. In die zin is het dus ook nooit ‘te laat’.
Op dit moment hebben we 5 namen van oud-leerlingen die niet zijn teruggekeerd uit Auschwitz. Hun namen zijn geëtst in het glas van de balustrade in de centrale hal van het Geert Groote College. Er zijn enkele herdenkingsbijeenkomsten gehouden waar met grote aandacht is geluisterd naar muziek, dans en waar door een leerling, Simon Hellendahl, het Kaddish is gezegd, het joodse gebed voor de gestorvenen. De schrijver Rashid Novaire, toen leerling van een twaalfde klas, schreef twee gedichten die eveneens in het glas van de balustrade zijn aangebracht.
De namen van deze leerlingen zijn:
- Ruth Lisser, 15 November 1928 Hamburg – 11 Februari 1944 Auschwitz.
- Harry Kahn, 17 Mei 1935 Amsterdam – 6 September 1944 Auschwitz.
- Robert Kahn, Hamburg 22 mei 1931 – 6 september 1944, Auschwitz.
- Flora Betty van Dal, Amsterdam 6 Mei 1928 – 17 september 1942 Auschwitz.
- Elisabeth van Dal, Amsterdam, juli 29, 1933 – september 17, 1942 Auschwitz.